Identiteit, een inleiding
Het idee, dat niets maatschappelijker is dan de notie van het hoogstpersoonlijke individu, is verre van nieuw. Al geruime tijd gaan literaten en filosofen van allerlei soort en slag in tegen het denkbeeld van de ‘unieke identiteit’, die ieder van ons zou kenmerken. Zo demonteerde de Canadees Potter enkele jaren geleden in woord en geschrift – en met verve – het begrip ‘authenticiteit’ (Potter, 2010) en is van de Franse wijsgeer Foucault het beeld bekend van de mens als niet meer dan een zanderige afdruk aan de rand van de zee, gedoemd om door wind en getij genadeloos –zonder aanzien des persoons – te worden uitgewist. Volgens Foucault menen de mensen ten onrechte dat zij het heft in handen hebben en zich vrijelijk, ieder op ‘eigen’ persoonlijke wijze, kunnen bedienen van woorden en redeneringen. Nee, het omgekeerde is waar: het zijn juist zij, de mensen, die worden ingevoegd in de vigerende vertogen, om zo de contouren van menselijk ‘subject’ aan te nemen (Vgl. Foucault, 1982).
En ruim dertig jaar geleden tekende wijsgeer en andragoloog Nijk op dat wij, getuige de taal die ook toen al opsteeg uit de talloze zelfrealisatieik workshops en persoonlijke groeiboerderijen, kennelijk bestaan uit vele ‘zelven’ die elkaar veronderstellen – een actief zelf, een reflexief zelf, en een dieptezelf, om de andere zelven aan te toetsen – maar dat ‘er geen enkele reden (is) om aan te nemen dat een van deze vele zelven – hoe we ze verder ook in kaart zouden willen brengen – een speciaal privilege zou hebben in de zin van ‘echt’ te zijn, ‘natuurlijk’, of ‘transcendent’, niet ‘tijd- en cultuurgebonden’, niet ‘maatschappelijk bepaald’. Er is in de mensen geen stukje zelf te vinden, dat niet het stempel draagt van de omstandigheden waaronder het zijn vorm vond…’ (Nijk, 1979).
Het zal daarom geen opzien baren dat ook de Gentse Hoogleraar Klinische Psychologie Paul Verhaeghe, tevens praktiserend psychoanalyticus, in zijn boek ‘Identiteit’ uitgaat van de gedachte dat er ‘geen wezenlijke identiteit bestaat, maar dat deze grotendeels afhangt van onze omgeving’. Integendeel, met dit denkbeeld plaatst hij zich keurig in een eerbiedwaardige wijsgerige en cultuurkritische traditie. Een traditie die al geruime tijd de bescheiden onderstroom vormt van het luidruchtige vooruitgangsgeschal. En is kritiek niet nodig en gewenst? Wat te denken van – ik noem een paar dwarsstraten – de ‘intensieve menshouderij’ en het grotendeels overbodige managementwezen? Of van het ijdele gezwatel over persoonlijke groei, of van het ‘aanboren en volgen van je passie’? Of van de narcistische opvatting dat je recht hebt op geluk... en wel meteen? Geen wonder dat bij elke tegenslag een schuldige gevonden dient te worden. Bij voorkeur een of andere overheid met zelfs in tijden van bezuinigingen genoeg geld in kas voor een forse schadevergoeding, waarvan dan een zalvende therapie – of liever nog een blik pillen – betaald kan worden om het gekwetste ego mee op te poetsen.
Persoonlijke identiteit in een neoliberale markteconomie
Je kunt niet over een stoeptegel struikelen of je doet wel een ‘trauma’ op. Waar anderen dan natuurlijk de oorzaak van zijn en de volle verantwoording voor dienen te dragen. Want aan jouw voortreffelijke zelf kan het niet liggen. Erger vergaat het je als je ‘wegens functionele overtolligheid’ ontslagen wordt (“Functioneel... ik?, Overtollig... ik? Onbestaanbaar!”) of op kantoor wordt uitgekafferd door andere opgeblazen ego’s, dan wel door je leidinggevende op je (uiteraard veel te kleine, dat spreekt) plaats wordt gezet. De zielenpijn is dan helemaal niet meer te harden. De dringende vraag is hoe het komt dat zo veel mensen zo voelen, zo denken en zo doen. En er zijn meer vragen. Hoe komt het bijvoorbeeld dat zo veel mensen allerlei psychisch ongemak vertonen? Waarom lijden steeds meer mensen aan depressies? En waar komt toch die stortvloed vandaan van lijders aan ADHD, ASS, ODD en wat niet al? En dat in een tijd waarin we, zo stellen geluksprofessoren per enquête keer op keer vast, ons naar eigen zeggen gelukkiger voelen dan ooit tevoren. Maar wel steeds somberder zijn over de maatschappij daarbuiten.
In het spoor van de Groningse hoogleraar Dehue, die op zowel empirische als statistische gronden een ware uitbarsting van depressies vaststelt en zich afvraagt wat daar achter kan zitten (Dehue, 2010), stelt ook Verhaeghe zich de vraag naar de mogelijke samenhang tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de wijze waarop we onszelf opvatten en beleven. Wat hebben wij met ons laten doen, wat is er met ons gebeurd? Wie zijn wij eigenlijk? Met andere woorden: wat is onze identiteit en waar hangt die allemaal van af en mee samen?
In acht goed gecomponeerde, zeer leesbare hoofdstukken gaat Verhaeghe op deze vragen in. Veel wetenswaardigs passeert de revue. Zo werkt hij aan de hand van Freud en vooral Lacan uit door welke psychische krachten mensen worden bewogen, of zelfs soms uit elkaar gescheurd. Kort samengevat komt het hier op neer: mensen vertonen twee verschillende gedragstendenties die met elkaar op spanning staan: altruïsme en solidariteit enerzijds. Egoïsme en individualiteit anderzijds. Het is dan vervolgens de omgeving – zowel de kleine kring van gezin, buurt en school als het wijdere bereik van bedrijf, organisatie en maatschappij – die in hoge mate bepaalt welke van deze twee tendenties de overhand krijgt en zo doordringt tot in de identiteitsvorming van het individu.
De samenleving verandert en daarmee ook de identiteit van mensen. Met kracht van argumenten voert Verhaeghe de neoliberale markteconomie op als de belangrijkste oorzaak van de teloorgang van sociale cohesie en de toenemende onherbergzaamheid. Overal hangen camera’s en toch voelen mensen zich nog onveilig, mede wellicht omdat ze zich zo wel bekeken maar niet gezien weten.
Met sprekende, zeer herkenbare voorbeelden uit het onderwijs (de universiteit als kennisbedrijf) en gezondheidszorg (het ziekenhuis als zorgbedrijf) maakt Verhaeghe aannemelijk hoe nu al jarenlang alle aspecten van het leven worden onderworpen aan marktwerking; zowel ideologisch als praktisch. Het gevolg is dat primaire relaties onder hoge druk zijn komen te staan en eerder dan vroeger uiteenspatten. Maatschappelijk fragmentatie is een volgende consequentie, net als een wel zeer hedendaagse vorm van slavernij: die van succes als enige maatstaf voor persoonlijke groei. Je ‘mag’ niet alleen maar groeien, nee je ‘moet’. Je mag niet alleen ‘in balans zijn’ en ‘congruent met jezelf’, nee je moet. Succes – in je werk, waar anders? – hangt uitsluitend af van jouw kwaliteiten als ‘manager van je hoogsteigen levensonderneming’ en is daarmee een puur individuele prestatie geworden. Maar dat geldt dan ook voor falen. Als je het niet haalt, ligt dat niet aan omstandigheden.Die doen er helemaal niet toe. Al evenmin valt het aan anderen te wijten (“Ja kom zeg, dat zijn je concurrenten, die had je moeten overvleugelen. Nee, als je faalt ligt het alleen aan jou. Helemaal. Loser!”).
De heersende marktideologie, betoogt Verhaeghe, speelt zó eenzijdig en indringend in op egoïsme en individualiteit, dat altruïsme en solidariteit in het gedrang komen. En daarmee optermijn ook de instellingen en instituties van onze samenleving als geheel. Zoals gezegd: de gevolgen zijn ernstig, zeker op psychisch vlak. Het besef gefaald te hebben en dus niets waard te zijn is dermate onverdraaglijk, dat veel mensen vluchten in (psychische) aandoeningen: ze ontwikkelen een burn-out of een depressie. Zo vinden zij verlichting voor het kwellende schuldgevoel tekort te zijn geschoten. “Ik kon er toch immers niets aan doen? Ik ben nu eenmaal depressief, dat zei de dokter zelf, het ligt aan mijn genen.”
Beoordeling
Met zijn cultuurkritische benadering staat Verhaeghe bepaald niet alleen. De ‘neoliberale marktsamenleving’ ligt al langer onder vuur. Zo richten zulke onderling verschillende politieke filosofen als Achterhuis, Gray, Sandel of Zizek en economen als vader en zoon Sidelsky of de Tsjech Sedlášek, hun spitse pijlen op de in hun ogen gevaarlijke koers die onze samenleving is ingeslagen. Ook hulpverleners voegen zich inmiddels bij dit koor, zoals zeer onlangs de Vlaamse psychiater Dirk De Wachter (2013). Maar Verhaeghe heeft zijn eigen stem. Hij schrijft prettig en duidelijk, ook als het om ingewikkelde materie gaat. Zelden heb ik een betere uitleg van het denken van Lacan onder ogen gehad dan in dit boek. En wat Verhaeghe in de loop van zijn streng samenhangende betoog ook verder moge aanroeren, altijd zorgt hij voor een stevige onderbouwing. Zijn psychologische uitgangspunt, de twee tegengestelde gedragstendenties die alle
mensen gemeen hebben, is zowel verfrissend in zijn eenvoud als gewaagd. Gewaagd vooral omdat het in zekere zin een rehabilitatie van Freud inhoudt. Had die Weense charlatan dan niet al lang afgedaan? We zijn toch ons brein? Nou nee, het blijkt echt een stuk ingewikkelder in elkaar te steken. Enfin, leest u vooral zelf maar. Wat is nu de slotsom? Gaan we met Verhaeghe terug naar de tijd waarin alles wat scheef liep de schuld was van het kapitaal? Schreef hij niet meer dan een meeslepend pamflet, zoals sommige andere recensenten lijken te suggereren? Ik denk van niet. Pamfletten zijn doorgaans aanmerkelijk saaier en drammeriger. Een voorbeeld: in het begin van de vorige eeuw gaf ene dokter Van Dieren, een querulanteske betweter van zeldzaam formaat, in eigen beheer een stroom geschriften van zich af. Hierin ging hij in ellenlange betogen – zogenaamd op medische gronden – tekeer tegen ‘het walgelijk naaktvertoon’ door zwemmende meisjes, of tegen de ‘kwalijke uitwassen van het voetbalspel’, beoefend (ook dat nog) in veel te korte broeken! Hoe levensgevaarlijk, hoe dodelijk zondig om zo de Heere verzoeken, hoe verziekend voor de jeugd! Zo jong nog en al zo verdorven! Tallozen zou hij hebben zien sterven aan kinkhoest en vliegende tering, hete tranen wenend van vergeefse spijt! Te laat! Hadden zij maar naar hem geluisterd. Enzovoort. Kijk, dát noem ik nu pamfletten.
Nee, het boek van Verhaeghe is voor zo’n kwalificatie te goed gedocumenteerd, te zorgvuldig van opzet en uitwerking en – in weerwil van sommige kritieken – bepaald ook te genuanceerd. Je kunt toch Verhaeghe moeilijk van eenzijdigheid betichten als hij als psycholoog en therapeut nu eindelijk ook eens aandacht vraagt voor de maatschappelijke dimensie van ziekteverschijnselen die tegenwoordig veel voorkomen?
Is er dan geen kritiek mogelijk? Zeker wel. Verhaeghe wekt de indruk dat de neoliberale ideologie zo dwingend en overheersend is en zo diep in de vezels van mens en maatschappij is doorgedrongen, dat ontsnapping onmogelijk lijkt. Maar hoe is dan zijn boek te verklaren, of het werk van tal van andere critici van de huidige gang van zaken? Die komen toch ook voort uit deze samenleving? Met andere woorden: ik denk dat Verhaeghe ons terecht waarschuwt, maar dat hij zijn vermaningen wel te zwaar aanzet. Al te somber moeten we niet willen wezen. Er is werk aan de winkel, potjandorie! En daar kunnen we maar beter welgemoed aan beginnen.
Relevantie voor coaches
Is dit boek van belang voor coaches? Ik denk van wel en zou het iedere coach willen voorschrijven. In de eerste plaats omdat ook wij goed moeten nadenken over onze bijdrage aan de samenleving. Wat voegen wij toe aan, of doen wij af van het heersende klimaat van onafgebroken veranderen, verplicht succes, personal branding en ‘machteloze maakbaarheid?’ Op een recente bijeenkomst voor coaches en HRD-managers hield organisatieprofessor Mathieu Weggeman de aanwezigen – en vooral de coaches – de volgende hamvraag voor: “Volgens je opdracht help je mensen beter te functioneren in vaak zieke organisaties. Waar kies je dan voor? De organisatie of de persoon?” (Weggeman, 2013). Voor een antwoord op die vraag zou ik zo denken dat Verhaeghe ons met zijn boek van een buitengewoon nuttige studiehulp heeft voorzien. In de tweede plaats lijkt het mij ‘gewoon’ goed om eens iets anders te lezen dan die eindeloze methodiekgeschriften. Is de wereld om ons heen niet veel groter dan het bekrompen tuintje waarin wij (de blik reflectief naar binnen gericht) braaf onze bekende rondjes lopen? Ergo: lees ‘Identiteit’ van Paul Verhaeghe, verheug u of maak u kwaad en ga vooral met hem en met elkaar in discussie. De vraag is: waar staan wij voor? ■
Sijtze de Roos is Vice President van ANSE en redactielid van het Tijdschrift voor Coaching.