Toen ik op de lagere school zat, moesten wij met enige regelmaat biechten. Wij waren ongeveer katholiek, dat wil zeggen: niet heel erg. We waren dat vooral voor de buitenwereld en voor de familie van mijn vader. Ik zie mezelf nog zitten in die grote kerk waar het op een doordeweekse dag donker en koud was. Ik schoof de rij in die zich verplaatste richting biechtstoel: een houten gebouwtje aan de zijkant in de kerk, waar ik aan de ene kant de grijze kapelaan wist en waar door het andere deurtje steeds iemand naar binnen ging en na een tijdje weer tevoorschijn kwam.