Rond mijn achttiende begeleidde ik als muzikant een theatergezelschap. Ze speelden voorstellingen waarbij ik op afgesproken momenten diepe didgeridooklanken op de bühne losliet. Voorafgaand aan één van de voorstellingen bracht de leider van het gezelschap ons samen, want hij had een ‘ritueel’ bedacht. Vanaf nu zouden we mekaar voor elke voorstelling keihard op de handen slaan. Dit ‘ritueel’ zou iedereen in de juiste stemming brengen om het publiek te vermaken, zo klonk het. De artiesten volgden zijn voorstel en we mepten er op los. Het gevolg? Pijnlijke tintelende handen en een ‘geforceerd’ gevoel van oppeppen. Alsof iemand je dwingt om je uurwerk omgekeerd en aan de verkeerde arm om te doen. ‘Want dat hoort zo’.