Leraren zijn publieke professionals. En dus hangen hun arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor een flink deel af van hoe de overheid de sector ordent en binnen dat stelsel de zaken aanstuurt. Die sturing is echter vanaf de jaren zeventig geleidelijk meer en meer gaan wringen. De basis daarvoor is toentertijd gelegd door onderwijsminister van Kemenade en zijn ambtenaren die met allerlei innovatiecommissies en beleidsnota’s richting gaven aan het denken over onderwijs om op die manier te fungeren als centrum van waaruit de ontwikkelingen in het onderwijs gestuurd werden (Boekholt & De Booy 1987, p.239). Bij de vormgeving van deze lineaire sturing speelden de ideeën van hoogleraar De Groot een grote rol. In het verlengde van zijn – overigens zeer terechte – kritiek op de bestaande toetspraktijken had hij, zoals oud-inspecteur-generaal Ferdinand Mertens stelde in een aan De Groots Vijven en zessen gewijd boekje, gepleit voor ‘een meer rationele en wetenschappelijke benadering van onderwijs, een empirisch-analytische benadering, kort samengevat in “meten is weten”. Leraren moeten af van hun persoonlijke en individuele manier van denken waarbij immers als consequentie elke leraar zijn eigen regime heeft’ (Mertens 2016). Daarnaast is de opkomst van New Public Management in de jaren 80 van grote invloed geweest.