Leerling F. ziet het echt nog niet zitten. De docent heeft de klas in drietallen ingedeeld en deze drietallen moesten een presentatie voorbereiden over een milieuonderwerp. Hij werd ingedeeld bij het leukste meisje van de klas en ze hebben met veel plezier gewerkt aan de voorbereiding van de presentatie. Nu een en ander afgerond is vraagt de docent ineens of ze elkaar willen beoordelen. Eigenlijk vindt leerling F. dit maar niks.
Hij heeft wel gezien dat zijn klasgenote zich niet bovenmatig inspande, maar omdat hij wat extra tijd heeftingezet, is de presentatie toch nog heel goed verlopen. Wat moet hij nu? Moet hij zijn klasgenote een lage beoordeling geven, omdat ze eigenlijk niet zo heel veel heeft gedaan of is het beter dat hij uitgaat van de kwaliteit van de presentatie en voor iedereen uit het drietal een goed cijfer voorstelt. Hij weet het niet en daarom vindt hij elkaar beoordelen maar niks. Er zijn goede redenen om leerlingen in het onderwijs van tijd tot tijd groepsopdrachten te laten uitvoeren. Niet alleen kunnen leerlingen bij de uitvoering daarvan van elkaar leren, maar ook kan op die manier duidelijk worden gemaakt, dat samenwerken in groepsverband ook in de maatschappij van veel belang is. Over het belang van groepsopdrachten is er overigens in de klas geen verschil van mening. Het probleem begint wanneer de docent vraagt of de groepsleden elkaar willen beoordelen. Zo’n verzoek vinden de leerlingen eigenlijk niet fair. ‘Je gaat je klasgenoten toch niet afvallen’. ‘Hoe kunnen wij nu oordelen over de inbreng van anderen, terwijl we het zelf nog moeten leren?’ ‘Is het wel redelijk dat de docent de moeilijke beoordelingstaak naar ons doorstuurt?’ Deze en andere vragen worden door de leerlingen druk besproken en er zijn verschillende standpunten.
Leerlingen begrijpen dat de docent niet alles kan zien wanneer de klas in kleine groepjes aan het werk is. Maar het beoordelen van elkaar vinden de leerlingen toch geen prettige opgave. Natuurlijk zouden ze wel eens duidelijk willen maken dat sommige leerlingen er de kantjes vanaf lopen, maar wat zijn de gevolgen? Ook willen ze die sympathieke leerling die het moeilijk heeft, graag ondersteunen, maar wat heeft hij daar aan?
Leerlingen realiseren zich natuurlijk dat de docent niet op zoek is naar uitspraken over sympathie en antipathie. Het moet gaan over prestaties en over niets anders. Wanneer men beoordelingen vooral ziet als een afsluiting van het verleden zou men een geringere inzet van medeleerlingen met de mantel der liefde kunnen bedekken, maar het gaat ook om de toekomst. Daarom is het de moeite waard dat leerlingen weten dat hun medeleerlingen niet echt te spreken zijn over hun inzet. Het benoemen van sterke en zwakke punten door medeleerlingen – mits eerlijk en fair bedoeld – kan leerlingen alleen maar helpen bij het verbeteren van hun leerproces. En daar gaat het natuurlijk om.
Wanneer leerlingen in het onderwijs elkaar moeten beoordelen, melden zich achterdochtige gedachten als: ‘Leerlingen zullen elkaar wel niet de voet dwars willen zetten.’ ‘De lievelingetjes in de klas zullen hiervan wel profiteren.’ ‘Het is toch niet redelijk dat de docent het moeilijke werk aan de leerlingen overlaat.’ Deze teksten en variaties daarop worden al snel gehoord. Toch lijkt het leerzaam wanneer leerlingen ervaring opdoen met het beoordelen van elkaar. Gedwongen worden om op feiten te letten kan vooroordelen minder krachtig maken. En meningen kunnen beter uitgesproken worden dan dat ze ongekend en ongecontroleerd hun werk blijven doen. Voorwaarde is dat de docent op een goede manier het ‘elkaar beoordelen’ begeleidt en zo nodig corrigeert.
Prof.dr. W.H.F.W. Wijnen was hoogleraar Ontwikkeling en Onderzoek van het Hoger Onderwijs aan de Universiteit Maastricht.