Eén van de vervelendste klussen voor docenten in het hoger onderwijs is het nabespreken van tentamens en dan specifiek met studenten die van hun tentamencijfer 5,4 een 5,5 willen maken, de minimaalste 6-jes studenten. Dat zijn de studenten die nog één extra goed antwoord nodig hebben. Want met die ene 10e punt verschil zijn ze namelijk geslaagd in plaats van gezakt. Hoera.
Hoe pakken die studenten dat aan? Welke disruptive approaches hebben zij om docenten te overtuigen van hun gelijk? Natuurlijk gaan ze op zoek naar die ene vraag die volgens hen niet duidelijk gesteld was. Die ene vraag waarop ook het andere antwoord correct was. Via de collegeresponsiegroep worden dergelijke problemen vaak al direct na afloop van het tentamen verzameld. En daarmee zullen ze de docent confronteren.
We kunnen vooropstellen dat studenten in Nederland veel rechten hebben. Zo hebben ze het recht om inzage te krijgen in hun individuele toets en resultaten. Dat is ook een goed recht. Studenten moeten beschermd worden tegen willekeur en ondoorzichtige procedures. Ze moeten feedback kunnen krijgen op hun prestaties zodat ze daarna beter kunnen presteren. Maar ook docenten moeten feedback krijgen om beter onderwijs te verzorgen of betere toetsen te maken. De vraag is echter of de inzet van de minimaalste 6-jes studenten daarop gericht is en of het recht op inzage het doel voor deze groep niet voorbijschiet.
Om te beginnen is het een resultante van dit recht dat docenten hun toets moeten vrijgeven en publiceren. Tenminste, als een tentamen voor één student vrijgegeven moet worden, zijn docenten wel zo slim om te bedenken dat de vragen met de snelheid van het licht via internet worden gedeeld met de hele wereld. Ze besluiten dan over het algemeen om zelf de toets maar te verspreiden. De zorgvuldig geconstrueerde vragen komen zo op straat te liggen. Alle inspanning om een mooie set vragen te bedenken wordt in één keer bij een tentamen verbruikt. Dit betekent dat deze toetsvragen niet hergebruikt kunnen worden. Dat is werkelijk doodzonde. Ten eerste omdat het bedenken van goede toetsvragen veel tijd kost en derhalve duur is, ten tweede omdat daarmee de psychometrische kwaliteit van toetsen veel minder onder controle gehouden kan worden. Toetsvragen met een acceptabele moeilijkheidsgraad of goed discriminerend vermogen kunnen immers niet opnieuw worden ingezet. Elke nieuwe toets is zo eigenlijk een sprong in het duister ten aanzien van de moeilijkheidsgraad en de betrouwbaarheid. Alleen docenten die zeer ervaren zijn in toetsvraagontwikkeling en die het niveau van hun studenten goed kunnen inschatten, kunnen deze parameters nog enigszins in de hand houden. In feite worden studenten daarmee benadeeld. Immers, studenten zijn niet gebaat bij toetsen waarvan de moeilijkheidsgraad per tentamen varieert of waarbij de betrouwbaarheid fluctueert. Het onderwijs en de studenten zijn juist gebaat bij meetinstrumenten die consistent meten. Het inzagerecht leidt in individuele gevallen mogelijk wel tot genoegdoening, maar voor de studenten en het onderwijs in het algemeen waarschijnlijk niet.
Hoe zou dit probleem opgelost kunnen worden? Ik dacht dat het goed zou zijn om een ruil voor te stellen: het onderwijs geeft meer openheid van zaken omtrent de kwaliteit van hun toetsen, maar studenten mogen dan niet meer over individuele vragen bij de docent aankloppen. In concreto: docenten publiceren naast ‘het cijfer op de toets’ ook integraal de gegevens over de validiteit, de betrouwbaarheid en de onderbouwing van de cesuur. Dit met vermelding van het aantal onterecht gezakten en geslaagden. Dat zijn gegevens die simpelweg bekend zijn uit een psychometrische analyse. Daarbij moeten dan wat bottom lines worden gesteld omtrent minimale betrouwbaarheid en maximaal percentage toegestane misclassificaties. Bij te lage betrouwbaarheid of te veel misclassificaties zal de cesuur relatief wat lager worden gesteld (denk aan de Methode Wijnen voor het stellen van een relatieve cesuur) zodat studenten niet benadeeld worden door onbetrouwbare toetsen. Het voordeel van deze aanpak is dat op deze basis aangetoond wordt wat de kwaliteit van de toets is (wat een aansporing zal zijn voor docenten om betere toetsen te ontwikkelen), dat docenten hun toetsvragen vaker kunnen gebruiken (wat goedkoper is) en – last but not least – dat het nabespreken van de toets weer gaat over de inhoud van het vak en niet gekaapt wordt door discussies over vraagconstructiefouten en de minimaalste 6-jes studenten. Een goede ruil lijkt me.
De heer ir. S. Draaijer is onderwijskundig adviseur bij de afdeling hoger onderwijs van het Onderwijscentrum van de Vrije Universiteit Amsterdam. E-mail: s.draaijer@vu.nl.