Karel is 40 jaar en oudste zoon. Hij heeft twee broers van 39 en 33 en een zus van 30 jaar. Moeder voelt zich door grootouders slecht behandeld en miskend; vader werkt en laat de leiding over het gezin aan moeder over. Moeder kan dit niet aan en zoekt steun bij Karel, die het gevoel heeft samen met moeder het gezin te runnen. Hij voelt dat het nooit genoeg en nooit goed was en voelt zich miskend en slecht behandeld. De drie jongste kinderen wonen nog thuis als moeder acht jaar geleden overlijdt. Als vader twee jaar later overlijdt wonen de twee jongsten nog thuis. Karel heeft het gevoel nog steeds vader en moeder te zijn voor zijn broers en zus. De contacten met de rest van de familie lopen haast allemaal via hem. Als Karel 16 is gaat hij intern in de verpleging tot hij in dienst moet. Daar krijgt hij een taak die het best te omschrijven valt als intermediair: hij zorgt voor het dagelijkse reilen en zeilen van zowel de manschappen als de leiding. Hij regelt broodjes en andere speciale zaken, tot ieders tevredenheid en hij heeft het er naar zijn zin. Na zijn diensttijd ontwikkelt hij zich tot een gewaardeerd medewerker en heeft een loopbaan bij meerdere instellingen. Momenteel werkt hij bij een asielzoekerscentrum. Hij vervangt de coördinator als die met vakantie of ziek is, neemt diensten van zieke collega’s over, werkt hard, is perfectionistisch, nooit ziek, geeft zich voor 150% en vindt dat zijn collega’s slordig werken en de coördinator niet echt goed functioneert. Zijn teamgenoten vinden hem ongrijpbaar en grenzeloos in zijn hulpverlening; hij voelt zich hierdoor miskend en slecht behandeld. Met kritiek kan hij slecht overweg en hij voelt zich snel persoonlijk aangesproken. In zijn hart ambieert hij de functie van de coördinator, maar zegt niet genoeg ervaring en zelfvertrouwen te hebben voor zo’n functie.